.

THEMA: IS GOD EEN MAN?

PREEK  3e zondag van pasen jaarcyclus B                      LEZINGEN: Hand.3,13-18 en Lukas 24,35-48

INLEIDING OP DE LEZINGEN

Vroeger zei men, als een ongehuwde ongewenst of onverwacht zwanger werd: “dat is een doodzonde”. En als iemand een dure vaas kapot liet vallen was het een ongelukje. Nu is het andersom: als een meisje ongewenst zwanger raakt is het een ongelukje en als men een dure vaas kapot laat vallen zegt men: “dat is doodzonde”.

In de tweede lezing spreekt Johannes over zonde en zondigen.

In het voorafgaande heeft Johannes gezegd dat God gemakkelijk is in het vergeven van zonden. Dit zou kunnen leiden tot vlot zondigen. Daarom waarschuwt Johannes daartegen en benadrukt hij dat iemand die een geloof belijdt zich ook aan Gods geboden moet houden.

 

PREEK

 

Eens kreeg ik van een kind een tekening van God. Ik corrigeerde: van Jezus zeker? “Nee, niet van Jezus, maar van God.” was het antwoord. In mijn moraaltheologische ogen een gruwelijke overtreding van het tweede gebod: Gij zult geen godenbeelden maken. In mijn dogmatisch-theologische begrippen een gruwelijke vertekening van de werkelijkheid: de grote geestelijke God als mens afgebeeld. Ik zocht naar eenvoudige begrippen om iets recht te zetten. Maar de vader nam zijn zoontje in bescherming en wees op de zon die op Gods mantel getekend was. Tenslotte viel het me op dat God weliswaar op een wolk getekend was, maar laag bij de grond, dicht bij de aarde, naast een boom in een tuin.

 

Ik was eens op een basisschool bij de kleuters. Ik vertelde over God, die niet zichtbaar is, maar die er toch is, net als de lucht, die we niet zien, maar waarin we leven. Toen vroeg een kleuter opeens: “is God een man of een vrouw?” Ik stond met mijn mond vol tanden. In oudere groepen kun je uitleggen dat God een Grote Geest is. Maar was moest ik tegen een kleuter zeggen? Achteraf dacht ik: ik had gewoon moeten zeggen: een man, want kinderen maken nog geen onderscheid tussen Jezus en God, en Jezus was toevallig een man. Maar op dat moment heb ik toch geprobeerd uit te leggen dat God een Geest is. Andere kleuters zeiden toen: dan is ie zeker man en vrouw tegelijk? Kleuters blijven concreet. Misschien is mijn geloof wel te zwevend, te abstract, te wetenschappelijk.

Net als dat van de apostelen die niet konden geloven dat Jezus verrezen was en weer in menselijke gedaante verscheen. Ze meenden een geest te zien. Jezus zegt dan: “Kijk naar mijn handen en voeten, betast Mij en kijk, een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals gij ziet dat Ik heb”.

 

Ik zag eens de film over Colton Burpo, de 4-jarige jongen die in een Bijna-Dood-Ervaring Jezus heeft gezien. Hij zegt dat Jezus bruine haren had en blauwe ogen en dat zijn liefdevolle blik en zijn uitstraling met niets ter wereld te vergelijken is. Als 4-jarige beweerde hij ook dat Jezus stiften had. Kleurstiften. Rode stiften. Zijn vader begreep hem eerst niet, maar toen Colton naar zijn polsen en voeten wees begreep zijn vader dat het om de wondtekenen ging.

 

Zijn vader liet hem tientallen tekeningen en plaatjes van Jezus zien uit kinderbijbels en kunst. Maar steeds zei Colton dat Jezus er zo niet uitzag. Uiteindelijk zag hij een schilderij van een 8-jarig Litouws meisje dat visioenen over de hemel heeft gehad en als 8-jarige uitzonderlijk mooi kon schilderen. Van die afbeelding zei Colton direct: Ja, dat is Jezus.

 

Ik kom met mijn nuchtere verstand ook niet klaar met de opmerking uit het evangelie dat Jezus een stuk geroosterde vis aannam en dit voor de ogen van de apostelen opat. Net als de apostelen stel ik me de verrezen Christus voor als een geestelijk wezen dat verschijnt en verdwijnt, maar niet tastbaar is. Toch zegt Jezus bij zijn verschijning aan Maria Magdalena: “Houdt mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader”. Bij een andere verschijning heeft Hij op het strand een houtskoolvuurtje aangelegd voor een ontbijt. En vandaag eet Hij voor onze ongelovige ogen een stuk geroosterde vis.

 

Kennelijk wil Jezus ons duidelijk maken dat we God niet te ver moeten zoeken. Dat we het geloof niet te theologisch, rationalistisch of te mystiek hoeven te beleven, maar dat het geloof menselijk mag blijven, dicht bij de aarde en bij de alledaagse dingen.

 

Voor ons beroepstheologen en pastores, voor ontwikkelde ouders en leerkrachten is het best moeilijk te verwerken 99 procent van de enorme rijke en interessante geloofsschat niet kwijt te kunnen aan het overgrote deel van het kerkvolk en aan de volgende generatie. Het is voor mij best moeilijk tijd te besteden aan het bezoeken van demente bejaarden of het organiseren en bezoeken van spel- of knutselbijeenkomsten voor de jeugd waarbij ik niet kan preken.

 

Maar kennelijk moet ik dat leren. Zelfs na zijn verrijzenis heeft Jezus zich als een mens laten zien met allerlei menselijke handelingen.

Ja, Hij geeft tenslotte ook de opdracht om te getuigen van de Heilige Schrift, van zijn lijden, sterven en verrijzen, de verkondiging onder alle volkeren, de bekering en de vergiffenis der zonden in zijn naam. Maar dat kan even wachten. Dat komt op de tweede plaats. Eerst mensen te eten geven. Eerst vluchtelingen opvangen. Moeder Teresa zei eens tegen vrijwilligers: “als u thuis nog luiers moet wassen, kom dan niet naar onze bijeenkomsten in het klooster, maar ga eerst de luiers wassen”. Eerst werken aan de wereld.

 

Maar dan wel met Jezus in ons midden. Wel als gelovigen, als vrienden van Jezus, als kinderen van God, verbonden in zijn Naam.

 

De volgende keer vertel ik aan de kleuters toch maar dat God een man is. Met alle respect voor vrouwen, want zonder Maria zou God geen mens geworden zijn. God is meer mens dan wij denken. Amen.

 

SLOT

De tsaar bezat alles wat een mens zich maar wensen kan, maar hij twijfelde eraan of hij goed leefde.

‘Wat moet ik van God met mijn leven doen?’ vroeg hij zich af. ‘Met welke mensen moet ik doen wat God van mij verlangt? En wanneer moet ik dat dan doen?’

De tsaar stelde zijn drie vragen aan alle wijzen en alle geleerden in het grote Rusland.

Maar geen van allen kon hem ook maar één antwoord geven.

Toen hoorde de tsaar over een boer, ergens ver weg.

Die boer zou hem misschien een bevredigend antwoord kunnen geven, zo werd hem verteld.

De tsaar ging meteen op reis en na vele weken reizen kwam hij aan op het land van de boer.

Deze keek nauwelijks op van zijn werk, toen de tsaar zich tot hem richtte met zijn drie vragen.

De boer gaf geen antwoord, maar ging door met ploegen.

De tsaar werd kwaad en riep: ‘Weet je wel wie er tegen je spreekt? Ik ben de tsaar, de tsaar van alle Russen!’

Maar ook dit maakte geen indruk op de boer. Hij ging gewoon door met zijn werk.

Plotseling kwam een zwaargewonde man het veld op gewankeld. Voor de ploeg viel hij neer.

De boer zei tegen de tsaar: ‘Help mij deze gewonde naar mijn hut dragen.’

‘Ik zal je helpen,’ antwoordde de tsaar, ‘maar geef je me dan antwoord op mijn drie vragen?’

‘Straks,’ zei de boer.

Samen brachten zij de man naar de hut en verbonden er zijn wonden.

‘Zeg je me het nu?’ vroeg de tsaar toen ze klaar waren.

‘Je kunt naar huis,’ zei de boer. ‘Je hebt de antwoorden gehad op je drie vragen:

Wat moet ik doen? Doe wat er op je weg komt.

Met wie moet ik het doen? Doe het met wie aanwezig is.

Wanneer moet ik het doen? Doe het op het moment dat het zich voordoet.’